Roman van Walewein
Print deze pagina

Aan de overzijde zag hij een ridder geheel in het rood gekleed die reed op een zeer groot paard; rood waren zijn schild en zijn banier en hij droeg een rode wapenrusting. Te oordelen naar zijn gelaatstrekken en zijn manier van doen was hij een wreed en hardvochtig man. Aan zijn zijde reed een jonkvrouw, prachtig gekleed in kleren van groene zijde. Twee vlechten van goudblond haar hingen over haar schouders tot op haar zadelboog, maar het haar was half uitgetrokken en in grote wanorde. De rode ridder die zeer op haar vertoornd was, had ze uitgetrokken, haar kleren gescheurd en haar mooie lichaam en leden half ontbloot. In zijn hand had hij een gesel, gemaakt van negen sterke riemen, waarmee hij de jonkvrouw grote striemen in haar gezicht toebracht. Hij had haar al zo vaak en zo hard geslagen dat haar hele hals en boezem onder het bloed zaten. Ze riep: 'Heb medelijden met mij, heer, verlos mij van de misdaden die deze man aan mij onverdiend begaat. O, als iemand die nog in God geloofde mij hieruit zou bevrijden, dan zou ik zijn dienares zijn. Want deze man laat mij in grote ellende leven.' Heer Walewein riep terug: 'Wrede ridder, als wij ooit elkaar onder vier ogen zouden spreken, zou u er weinig genoegen aan beleven dat u deze schone jonkvrouw in zo'n verdriet doet leven. Helaas is dat nu wat moeilijk.' Want waar Walewein ook keek, nergens zag hij een brug of een of andere plaats waar iemand de rivier zou kunnen oversteken. Het geweeklaag van de jonkvrouw deed Walewein zo'n pijn dat hij 't niet langer kon verdragen. Ook kon hij niet langer aanzien hoe zij keer op keer geslagen werd. Met kracht wendde hij de teugel, keerde zijn paard naar de rivier en liet het zo hard lopen als het kon. Gringolettes hoeven teisterden de oever, het paard sprong tot over het midden van de rivier en zwom verder naar de andere oever. Heer Walewein steeg af, droogde zijn paard af met de slip van zijn mantel en bracht alles aan het gerei weer in orde.

Terwijl Walewein met de toom bezig was, zag hij in de zon die helder scheen, in de verte drie schilden flikkeren als drie heldere sterren van zilver en goud, en hij zag het stof opstuiven. Hij bedacht dat dit misschien wel ridders waren die achter de rode ridder aanzaten om de jonkvrouw te bevrijden. Hij wist echter niet of zij hem zouden willen helpen of uist aanvallen. Op dat moment waren zij nog meer dan een mijl verwijderd. Maar hij zag ze wel snel steeds dichterbij komen. Onmiddellijk begon hij zich klaar te maken, in onzekerheid over wat ze wilden. Hij durfde niet langer te wachten en zonder verder uitstel besteeg hij zijn dappere paard Gringolette en zette de achtervolging in om de jonkvrouw die zo in nood verkeerde te bevrijden.

Heer Walewein reed voort tot hij binnen gehoorafstand van de ridder gekomen was en riep: 'Sta stil en spreek wat tegen mij, eer u verder gaat.' De ander echter gaf zijn paard de sporen, deed alsof hij niets gehoord had, gaf met geen woord antwoord, sprak niet, lachte niet, maar hief de gesel op en gaf de jonkvrouw vele harde slagen in haar gezicht. Soms stak hij haar daarbij met zijn schild. Toen Walewein, de goedertieren ridder, dit zag, werd hij nog kwader dan eerst. Hij gaf zijn paard de sporen en bedacht dat hij het hem zou vergelden. Toch sprak Walewein eerst nog: 'Ik zoek geen twist: maar spreek tegen mij, daar doet u goed aan!' De wrede ridder keerde zich om en zei: 'U doet er niet verstandig aan dezelfde weg te willen gaan die u mij voor u uit ziet berijden. Of meent u soms dat ik omwille van u zou nalaten deze jonkvrouw te slaan? Vergeet dat maar! Ik zal u zelf snel in grote schande doen leven, als u nog één woord meer tegen mij zegt dan mij goeddunkt!' Heer Walewein was verstandig en hoofs van karakter; hij was zeer deugdzaam. Hij antwoordde: 'Vriend, echt, om uw dreigementen geef ik helemaal niets, noch om het feit dat u me iets zou kunnen aandoen. U moet echter ophouden de maagd die u hebt mishandeld en meegesleurd, te slaan. Wat heeft zij u misdaan? Men behoort trouwens geen vrouwen te slaan: van vrouwen komt alle eer voor ons. Hou er mee op en doe het niet meer. Als u dit niet laat, zult u er spijt van krijgen, ik zeg het u van tevoren. U kunt maar beter in rust en vrede leven.'

De hardvochtige gaf tot antwoord: 'U spreekt nog steeds als een dwaas. Als u verstandig was, keerde u om, weg van mij, dat zeg ik u in waarheid. Om u hield ik nog geen moment op haar te geselen en te slaan. Als u zich daartegen wilde verzetten, zou ik u ook zo'n spelletje Ieren en u zou met schande omkeren of er zelfs het leven bij inschieten!' Terwijl hij nog sprak, hief hij de gesel weer op en sloeg de jonkvrouw zo hard in haar gezicht, dat zelfs een steen nog medelij zou krijgen. Ze riep: 'O wee, edele ridder, verlos mij hiervan, als u kunt, omwille van uw deugd. Als ik bevrijd kan worden van de harde slagen die ik van hem heb ontvangen, zal ik u ten dienste staan. Doe het om de eer van alle vrouwen.' Heer Walewein zei. 'Bij onze Heer, dat zal ik doen, schone jonkvrouw. Als hij u nog één slag geeft, bij mijn riddereer en op mijn woord, dan zal zijn laatste uur geslagen hebben.'

De wrede ridder draaide zich om en beval Walewein zich met zijn schild te dekken. Ook hijzelf zocht dekking. Nooit vlogen twee pijlen, afgeschoten met een boog, zo snel op elkaar af als deze twee ridders. Ze maakten er geen spel van: nadat ze elkaar gestoken hadden en hun beider lans gebroken was, waren alle ringetjes van hun maliënkolder af. Ze waren zeer meedogenloos ten opzichte van elkaar. Ze wankelden beiden in het zadel en vielen. Van zo'n steekduel zou men nog vaak vertellen. Toen de rode ridder Walewein te voet zag, verheugde hij zich, en meende zijn moeilijke positie al geheel en al overwonnen te hebben. Hij aarzelde niet en trok zijn zwaard. Walewein zag dat en ook hij verheugde zich en zei: 'Vriend, bij Onze Heer, ik denk niet dat wij lang zullen duelleren.' Hij trok het Zwaard met de Twee Ringen, waarover u hebt horen vertellen. De twee ridders raakten slaags. God moet hem nu beschermen. Wie ten dode opgeschreven is, moet in het stof tuimelen, als God hem niet langer behoedt. Heer Walewein had zijn zwaard dat zijn eigen aard moest volgen, getrokken en sloeg de rode ridder zo hard, dat hij diens helm en schedel tot op zijn tanden doorkliefde. Hersenen en rood bloed spatten uit de diepe wond op de grond. Hij moest tenslotte vallen. Heer Walewein zei: 'God zij gedankt! Mijn zwaard heeft zich uitstekend bewezen aan deze wrede rode ridder. Ik kan mij er goed op verlaten. Ik heb geen reden de schenker een kwaad hart toe te dragen, want hij was getrouw!'

'Heb dank, ridder,' sprak de jonkvrouw, 'dat ik van deze marteling verlost ben. Ik wil graag uw dienstmaagd zijn. U hebt mij goed gewroken op die wrede rode ridder die mij in ellende deed leven. Ook hebt u een van mijn broeders gewroken, een dapper ridder, die door zijn toedoen gestorven is. Nooit heb ik een andere schadeloosstelling voor zijn daad gekregen dan wat u vandaag hebt gezien: zwaar verdriet en vele slagen. Dat was de schadeloosstelling die hij mij gaf.'

Walewein liep naar de plek waar de ridder zwaar gewond en op sterven na dood op de grond lag, nam hem de helm af en keek of hij iets tegen hem kon zeggen. De rode ridder was bewusteloos door de klap. Walewein deed erg zijn best om hem bij te brengen. Daarvoor nam hij zijn eigen helm, liep ermee naar de rivier om water te halen en laafde de ridder ermee. Toen deze bijkwam, drukte Walewein de wonde met beide handen dicht. De rode sprak tussen zijn tanden: 'Edele ridder, ik vraag u om genade. Ik heb voor al mijn misdaden nu een straf gekregen die me te zwaar valt. Al vele jaren heb ik de dood verdiend en nu tenslotte ook gekregen. U hebt mijn leven genomen en dat is mijn eigen schuld. Mijn misdaden zijn niet klein of weinig, alleen al vanwege de ellende die ik deze jonkvrouw heb aangedaan, heb ik de dood verdiend en nog veel meer.'

Heer Walewein zei: 'Vriend, toon berouw en roep Onze Lieve Vrouw aan om genade. Dan kan er voor uw ziel nog redding zijn, gezien uw toestand. U hebt uw leven verloren, dus toon berouw over wat u de jonkvrouw hebt aangedaan.' De rode ridder antwoordde: 'Als ik meende dat ik er genade door zou ontvangen, zou ik graag bij u te biecht gaan over mijn zonden. Maar ik heb zo veel misdaan, dat er voor mijn ziel geen redding kan zijn.' Walewein zei: 'Dat is niet zo: de zonden van de hele wereld vallen in het niet bij de genade Gods alleen. Bedenk dat goed. God is voor ons geboren. Voor ons heeft hij bittere wonden ontvangen. Hij kan u uw zonden vergeven, als u ze nu volledig en hardop biecht. Vriend, laat u niet door de grote duivel uit, de hel misleiden. Biecht, daar doet u verstandig aan.'

'Uw raad lijkt mij goed,' sprak de gewonde ridder, 'ik zal u alles vertellen van mijn grote en kleine zonden. Over alles heb ik berouw, maar over één zonde in het bijzonder: op een dag kwam deze schone jonkvrouw al spelend uit haar hof, en haar broeder, een jonge ridder, voortreffelijk, dapper en krachtig in zijn optreden, reed naast haar. Ze zongen blij, reden voor hun plezier al spelend rond en ik merkte hen op toen ze in een woud kwamen waar allerlei vogels zongen en dartelden. O, wat berouwt me dit,' zei de rode ridder. 'Ik was vergezeld van drie ridders, die ieder een jonkvrouw bij zich hadden. Die maagden leefden in grote ellende en ik zal u vertellen waarom, heer, opdat u het gelooft. Alledrie werden ze onder de ogen van hun man en familie door ons weggeroofd. De jonkvrouw die u hier ziet heb ik veel pijnen bezorgd. Twintig jaar lang zijn we maagdenrovers en moordenaars geweest. Nooit hebben we iemand die we tegenkwamen, laten gaan zonder hem te martelen. Nu zie ik duidelijk hoe verkeerd ik heb gedaan, en ik heb er berouw over. Toen ik deze schone jonkvrouw zag, kwam ik dichterbij en vermoordde haar broer, zonder enige beschuldiging. Haarzelf bezorgde ik heel wat leed en ik sloeg haar vaak. Ik smeek u, heer, vraag haar alstublieft of zij mij vergeven kan. Mijn drie metgezellen zijn achtergebleven en zouden mij komen bevrijden als zij zagen dat iemand achter mij aan reed om de jonkvrouw te halen. Als zij komen, heer, op mijn woord, dan nemen ze uw leven, dat weet ik zeker. Ze zijn zo slecht en zo hardvochtig. Het kan ze weinig schelen of ze u smart zouden aandoen; hoed u voor ze. U moet hier geen moment langer blijven. Als ze u bij mij zouden aantreffen dan zal u dat uw leven kosten. Het zou me verdriet doen als u omwille van mij iets zou overkomen.'

Heer Walewein antwoordde: 'U spreekt als een goed mens. De almachtige God moge u omwille van Zijn genade vergeving schenken van al uw zonden... Edele jonkvrouw,' sprak Walewein weer, 'wees zo goed en sta mij een verzoek toe omwille van de ziel van uw broer.' De jonkvrouw zweeg niet toen zij dit hoorde en zei: 'Heer, u doet uzelf grote schande aan als u mij verzoekt: u dient mij te bevelen. Wat het ook is, ik zal het voor u doen, op mijn woord.'

'Dan vraag ik u, zeer schone jonkvrouw, dat u deze ridder uit uw goedheid vergeeft van alles wat hij u heeft misdaan. Want de zaken liggen nu zo: u kunt geen andere wraak krijgen, behalve dat de duivel hem naar de martelingen van de hel zal sleuren om daar zijn arme ziel te kwellen. Daarvan zal hij niet gauw verlost worden. Overdenk dit en verlos snel de ziel van deze ridder en die van uw broer uit de kwellingen van het hellevuur. Sta mij deze bede toe omwille van God, dat smeek ik u op mijn oprechte woord van eer.' De jonkvrouw antwoordde: 'Hij heeft mij in de diepste ellende gedompeld en mijn lieve broer, die ik meer dan het leven liefhad, gedood. Maar dit verzoek wil ik u toestaan en zijn misdaden vergeven opdat de ziel van mijn broer in de genade van onze Heer komt.'

De ridder die op sterven lag, nam een strohalm en zei: 'Jonkvrouw, in dit uur smeek ik u deemoedig om genade: vergeef mij mijn misdragingen.' De jonkvrouw nam de strohalm van al wat hij tegen haar had misdaan aan en gaf hem ten antwoord: 'God die voor ons een bittere dood verkoos, moge u al uw zonden vergeven. U hebt mij in diepe ellende gebracht, heer ridder, en zo'n pijn gedaan dat ik die nog lang zal voelen.' Walewein verheugde zich toen hij zag dat de jonkvrouw zijn wens en raad gevolgd had door de ridder in alle oprechtheid zijn zonden te vergeven. De krachten van de rode ridder begonnen hem nu snel te verlaten, zodat hij nauwelijks nog kon spreken. Hij lag daar en zweeg. Walewein vroeg hem of hij nog iets wilde of begeerde. De ridder die daar zo lag te sterven zei. 'Jazeker: een Heilige Mis zou mij kunnen helpen; en zorg dat ik begraven word op een kerkhof, heer, bij uw edelmoedigheid.' Heer Walewein zei: 'Beloof mij dan dat u mij, als u kunt, zult helpen als ik u daar om vraag.' De ridder sprak. 'Als ik daartoe in staat ben, zal ik graag komen. Als God mij het vergunt, zal ik dat doen, op mijn woord van eer.' Heer Walewein zei: 'Bij Onze Lieve Vrouw, ik zal doen wat u wilt, als God mijn leven spaart.' Hij nam wat aarde vanonder zijn rechtervoet en zei: 'Doe uw mond open; in naam van God dien ik u het sacrament der stervenden toe, opdat het God en zijn Moeder welgevallig zij.' Op dat moment stierf de ridder en kwam aan zijn einde.

Vorige pagina
Copyright © 2002-2010 Team llb243